KNIL-militair, textielgrossier, mede-directeur tricotagefabriek (zie onder: textielgroothandel Gebr. Boelens) en hoofdvertegenwoordiger, geboren te ‘s-Hertogenbosch op 3 juli 1920, wonende te Soerabaja en op Ambon (Nederlands-Indië), op Hainan (China) en in ‘s-Hertogenbosch, overleden aldaar op 29 januari 1980, zoon van Johannes Wilhelmus Antonius Boelens en Johanna Maria Desmense. Ben is getrouwd te Ambon op 13 juli 1941 (1) met (en gescheiden op 11 november 1949 van) Augustina (Stina) Noya, huishoudster en verpleegster, geboren te Ambon rond 1918.1 Ben is getrouwd te ‘s-Hertogenbosch op 31 januari 1951 (2) met Regina Hester Maria (Gien) Hendriks, verkoopster, enquêtrice CBS, geboren aldaar op 24 juli 1924, overleden aldaar op 2 april 1998, dochter van Antonius Gerardus Hendriks en Maria Johanna van Bokhoven. Ben is vernoemd naar zijn grootvader Boelens, die hij zelf altijd ‘d’n ouwen Bernard’ noemde, en naar zijn vader en zijn grootmoeder Desmense. Getuigen bij de geboorte-aangifte waren: zijn grootvader Boelens en zijn oom Johannes van de Voort. Adres: Grobbendonckstraat 20. Hij is gedoopt in de H. Leonarduskerk. Ben is in de St.-Josephstraat op de Aloysiusschool naar de lagere school gegaan. In de eerste klas kreeg hij les van frater Oswald. Deze frater hebben zijn beide zoons later ook in de eerste klas als onderwijzer gehad. Na 3 jaar ging Ben naar kostschool de Ruwenberg in St. Michielsgestel, waar hij de lagere school heeft afgemaakt.2 Hij vond het fijn op de Ruwenberg en heeft steeds met veel plezier op die periode teruggekeken. Van de grote familie Boelens uit Den Bosch hebben tientallen jongens op kostschool ‘de Ruwenberg’ gezeten. Vandaar dat nu even stilgestaan wordt bij dit instituut.3 ‘De Ruwenberg’ in St. MichielsgestelDe Ruwenberg was een kostschool voor jongens onder leiding van de ‘Fraters van Tilburg’, een congregatie van mannen, opgericht door Mgr Johannes Zwijsen, de eerste bisschop van ’s-Hertogenbosch in 1852. De fraters verzorgden in het Bossche bisdom het katholiek lager en voortgezet onderwijs. Omdat hun moederhuis in Tilburg was, heetten ze in de volksmond ‘de fraters van Tilburg’. Het waren geen priesters, maar wel hadden ze de gelofte van kuisheid en armoede afgelegd. Ze droegen een zwarte lakense toog tot op hun schoenen, aan de voorkant gesloten met kleine zwarte knoopjes van boven tot onder. Om hun hals droegen zij een witte stijve boord, een kruis aan een zwart koord hing om hun nek tot op hun buik en om het middel droegen zij een brede band met strik en uiteinden achterop. De meesten hadden een onderwijsbevoegdheid. Zij die dat niet hadden deden huishoudelijk werk of stonden in de keuken. De fraters gebruikten speciale kloostervoornamen.De Ruwenberg was een groot complex omringd door heel veel grond. Er waren drie afdelingen: Cours Hollandais, voor klas 2 t/m 5, Cours Moyen voor de 6e klas en de 1e klas van de handelsschool en Cours Sup [=Supérieur]4 voor de laatste twee klassen van de handelsschool. In de tijd dat Ben deze school bezocht was frater Perpetuüs er directeur. Toevalligerwijs was hij een oud-oom van Gien, zijn toekomstige vrouw.5 In die tijd was de opvatting dat een kind alleen maar in harmonie kan opgroeien wanneer het zoveel mogelijk omringd wordt door ouderlijke zorg en liefde geen gemeen goed. Veel meer mensen dan tegenwoordig vonden het juist goed een kind al snel zelfstandig te laten worden. Daar kwam natuurlijk bij dat kostscholen voor vooral zakengezinnen waarin man en vrouw beiden werkten een uitkomst waren. Ook het grote kindertal in de gezinnen in het katholieke volksdeel speelde een rol. In een dergelijke drukke omgeving zou een kind nooit rustig kunnen leren en zou het nooit voldoende discipline bijgebracht krijgen. Het regime in de Ruwenberg was tamelijk streng, het gebouw had de sfeer van een zakelijk klooster. De jongens sliepen op een grote slaapzaal met een hoog plafond met over de hele lengte rijen met cellen van geverfd hout. De cellen, die ongeveer 1m70 x 1m20 maten, hadden geen deuren, maar gordijntjes. In iedere cel een klein bed, een emaille waskom, een karaf met water met een glas en een kleerkast. Onder het bed een po. De bovenkant was afgedekt met houten latten waar je hoofd niet door kon om in de cel van je buurman te kijken. Iedere cel had een nummer, dit was ook het nummer van de leerling dat de moeder of de huisnaaister in alle kleren van de zoon had genaaid. De slaapzalen van de cours moyen waren wat luxer, de cellen heetten daar chambrettes en waren van mooier hout. De recreatiezaal was een grote langwerpige zaal met houten planken op de vloer met daarop wit zand, dit vergemakkelijkte het vegen. Grote lange tafels met dito banken. Tegen de muren voor iedere jongen een kastje. In het midden een verhoogde lessenaar waar de frater die toezicht hield ging zitten. De zaal kwam uit op de speelplaats die aan de westkant begrensd werd door het oude kasteeltje, de restanten van wat vroeger de Ruwenberg was. Daar, op de begane grond, was het ziekenzaaltje. Aan de noordkant de klassen met daarboven de kapel. Iedere morgen om half zeven ging er in de slaapzaal een harde bel en tegelijk werd het licht aangedaan. Onmiddellijk daarna riep een frater met luide stem: “Vive Jésus dans mon coeur!” En de jongens riepen dan tegelijk: “A jamais!” [=Leve Jezus in mijn hart; voor altijd!] Na het wassen en aankleden meteen naar de H. Mis in de kapel, nuchter natuurlijk. Na het ontbijt even spelen op de plaats, dan het fluitje, ieder moest dan naar een vaste tegel op de plaats in de rij gaan staan bij de rest van zijn klas. Zwijgend liep men naar de les, die om half negen begon. Tijdens de pauzes konden de jongens zich uitleven. Er werd veel gevoetbald met een massief rubberen bal, maar ook andere spelen werden gedaan. Trouwens, er waren prachtige sportvelden bij de school, waar ook wel competitie gespeeld werd. Dat gebeurde op de vrije woensdag- en zaterdagmiddagen en op zondag. Soms werd er die dagen ook gewandeld. De jongens moesten dan verplicht in rijen blijven lopen, alleen op de echte zandpaden mochten ze “vrij” wandelen. Ze mochten niet zo vaak naar huis, slechts eens in de maand, in sommige periodes eens per trimester. Ben kreeg zelfs geen vrije dag voor het 40-jarig huwelijksfeest van zijn grootouders, dus spijbelde hij en liep van St. Michielsgestel naar Helvoirt. ’s Zondags kwamen de ouders wel eens op bezoek, daarvoor had men speciale spreekkamers waar ze hun zonen konden ontmoeten. Ze mochten wel met hun zonen gaan wandelen in de tuin of in het dorp. De kledingvoorschriften waren ook vrij streng. Je mocht geen blote benen of knieën hebben. Lange broeken werden door de jonge jongens niet gedragen, wel plusfours. Als ze een korte broek droegen, dan moesten ze lange zwarte kousen aan hebben die ze ophielden met een elastieken band om de dij. Er waren zelfs jongens die een jarretelgordel droegen om de kousen op te houden. Om de haverklap vielen er gaten in de kousen, daarom droegen ze leren kniebeschermers. Slechts eenmaal per week moesten de jongens douchen. Dit was niet erg, meer was men thuis ook niet gewend. Het was dan verplicht een badbroekje te dragen, want helemaal bloot was ongepast. Als je stond te douchen kwam de frater controleren of je je badbroekje wel aan had. Er werd erg veel georganiseerd op het gebied van sport en spel, en toneel. Eéns per jaar ‘kermis’ met alle mogelijke oudhollandse spelletjes. Ook liefde voor dieren werd bijgebracht. Maar ieder die je spreekt over dit internaat heeft het over één bepaalde serie films waarmee de fraters veel succes hadden, nl. ’de Knellende Hand’, wel 20 afleveringen in ouderwets stom zwart/wit-filmmateriaal. Daarnaast was er ‘de Roverssymphonie’. Ook Ben was helemaal weg van deze films. Met zijn vrienden speelde hij ze na; ze waren zelf de rovers. Steeds was er het geloof. Vóór en na het eten bidden. Iedere dag dus de H. Mis, maar ’s zondags de Hoogmis, die veel langer duurde, en het Lof. Iedere avond werd het rozenhoedje gebeden, dit is een langdurig ritueel waarbij men vijf keer tien Wees Gegroetjes bidt, iedere serie afgewisseld met een Onze Vader. Bij ieder Wees Gegroet en Onze Vader neemt men het volgende kraaltje van de rozenkrans tussen de vingers. Elke zaterdagmiddag moesten de jongens verplicht één voor één hun zonden opbiechten bij een frater. Er werd streng gestraft als men zich niet aan de regels hield. Ben heeft ook op de cours moyen gezeten, waar de verplichte voertaal Frans was. Men was in die tijd nog ver verwijderd van het Amerikanisme van tegenwoordig en Engels was nog geen wereldtaal. Wilde je maatschappelijk meetellen, dan moest je Frans spreken. Ook in de pauzes op de cour moesten de jongens tijdens het spel Frans met elkaar praten. Als een jongen Nederlands sprak, dan was je verplicht dat te gaan verklikken bij een frater, je kon dat anoniem doen. De jongen die Nederlands gesproken had, kreeg dan de daaropvolgende zondag, als het snoep werd uitgedeeld, niets. Ben vond het fijn op De Ruwenberg. Hij slaagde erin steeds tussen de mazen van de wet door te zwemmen. Hij maakte er gewoon wat van, had leuke vrienden en speelde naar hartelust. Altijd was hij aan het voetballen. Voor het Frans spreken tijdens de pauzes hadden zij een truc bedacht. Als ze in een kring bij elkaar stonden, zei één van de jongens: “Parlons hollandais” [=laten we Nederlands spreken]; ze moesten dan allemaal de wijs- en middelvinger van de rechterhand vochtig maken met hun tong en de vingers opsteken. Men wachtte totdat iedere jongen van het groepje dat gedaan had alvorens over te gaan op het Nederlands. Deze afspraak is nooit door iemand geschonden. De eed was gezworen dat er niet geklikt zou worden. Ben haalde veel kattekwaad uit en de fraters hebben nogal met hem te stellen gehad. Op de Ruwenberg probeerden ze de jongens allemaal klaar te stomen voor het Klein Seminarie, een vooropleiding voor een eventueel priesterschap, en ondanks zijn wilde vrijgevochten gedrag, wilde Ben priester worden. Hij werd ingeschreven en zijn moeder kreeg al de nummertjes mee die in zijn kleding genaaid moesten worden. Als zij zijn hele uitzet aan het klaarmaken is en de nummertjes in het goed aan het naaien is, komt, zoals dat vroeger gebruikelijk was, een kapelaan van de parochie op huisbezoek. Kapelaan de Bree. Zij vertelt dat Ben van plan is naar het Klein Seminarie te gaan; de kapelaan raadt dit sterk af: “Daar is hij helemaal geen jongen voor. Hij zou beter eerst eens een jaar naar de handelsschool kunnen gaan en als hij priester wil worden dan wil hij dat over een jaar ook nog wel.” De kapelaan had het goed gezien. Ben is nooit priester geworden. Toen hij van de handelsschool kwam is hij bij zijn vader in de winkel gaan meehelpen en in zijn vrije tijd hing hij de belhamel uit met een stel vrienden in de binnenstad. Lang voordat de nu beroemde vaartochten over de Binnendieze waren uitgevonden voer hij al met zijn vriend Wim Kersten in een kano over de Dieze. Zijn vader pakte hem streng aan. Een voorbeeld daarvan is het volgende: In 1937 werd een grote Wereld Jamboree in Nederland georganiseerd. Dit hield in dat er vertegenwoordigers van scouting-groepen uit tientallen landen van de hele wereld een gezamenlijk kamp hielden met alle mogelijke activiteiten. Via een zeer strenge voorselectie werd ook in Nederland zelf bepaald welke padvinders - zoals de scouts toen genoemd werden - ons land mochten vertegenwoordigen op die Jamboree. Ben had alle voorrondes getrotseerd en was geselecteerd. Hij mocht gaan. Maar kort voordat het zover was, haalde hij een of andere kwajongensstreek uit waarover zijn vader zich zo kwaad maakte, dat hij hem verbood te gaan. Het hele Jamboree-gebeuren werd voor Ben afgeblazen. Hij kon hoog en laag springen, hij mocht niet. Dit heeft hij zich zeer aangetrokken. Door zijn gedrag had hij vaak conflicten met zijn vader. Anderzijds was de opvoeding van Jo veel te streng. Ben had helemaal geen zin om in die winkel van zijn vader mee te helpen, had ook geen oog voor de zorgen van zijn ouders in de crisisjaren. Hij ging om met een oudere jongen door wie hij nogal eens overgehaald werd dingen te doen die op het randje van het toelaatbare waren. De toestand was thuis soms onhoudbaar. In 1938/1939 hing er in Europa een oorlogsdreiging in de lucht. Het was bovendien een slechte tijd voor een jonge man om een toekomst op te bouwen. Ben zou in 1939 in militaire dienst moeten. In die tijd was Indonesië nog een deel van ons koninkrijk, het was Nederlands-Indië. Daar in dat verre oosten was helemaal geen oorlogsdreiging, alleen mooi weer, palmenstranden en lieftallige meisjes. Overal werd er propaganda gemaakt om dienstplichtingen te overreden te tekenen om naar Ned. Indië te gaan en zich aan te sluiten bij het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL). Ben voelde er wel wat voor. Zijn ouders wisten niet goed wat ze ermee aan moesten. Op een avond ving hij een gesprek op tussen zijn ouders. Zijn moeder had sterk haar bedenkingen, wilde haar zoon niet laten gaan. Maar vader Jo, na advies ingewonnen te hebben bij de pastoor, en bovendien zelf bogend op een flinke buitenlandervaring, zei, dat het wel goed was voor zijn algemene vorming en om levenservaring op te doen. Ben werd goedgekeurd en tekende voor drie jaar KNIL. Je kreeg dan ƒ 400 en een uniform. Noodgedwongen zou hij zeven jaar in Indië blijven. Voor de eerste maanden kan ik putten uit een prachtig foto-album dat hij maakte voor de verjaardag van zijn moeder op 26 oktober 1939 en dat hij opstuurde uit Indië. Het is met paarlemoer ingelegd, de bladzijden zijn zwart en met witte letters als bijschriften maakte Ben een complete enthousiasme uitstralende foto-documentaire over de reis naar Indië en de Gordel van Smaragd zelf. 1939, 1 februari: Ben vertrekt voor een opleiding van drie maanden naar een kazerne in Nijmegen. 1939, 19 mei: Vertrek vanuit IJmuiden met het grote passagiersschip de ‘J.P. Coen’. De reis gaat via Southampton, Lissabon en Gibraltar naar Algiers waar men op 28 mei aankomt. Ben bezoekt met een groep vrienden onder leiding van een gids alle bezienswaardigheden. Op 30 mei volgt Port-Said, waar ook weer gepassagierd werd. Via het Suez-kanaal en de Rode Zee vaart men verder om op 10 juni in Colombo (thans Sri Lanka, toen Ceylon) te arriveren. Weer worden alle uithoeken bezichtigd. Vijf dagen later meert de boot aan in de haven van Soerabaja op Java, waar Ben wordt ondergebracht in de kazerne van het 2e bataljon luchtdoelartillerie, hij behoorde tot de 4e compagnie. Heel enthousiast is hij over de reis en de eerste indrukken van Indië zuigt hij in zich op. Hij verdiept zich grondig in de plaatselijke gebruiken, brengt bezoeken aan rijst- rubber- en koffieplantages. In zijn vrije tijd maakt hij met zijn vrienden per trein verschillende reizen, niet alleen op Java, waar hij Batavia, de Boroboudour en de watervallen van Malang bezichtigt, maar ook naar Bali waar hij geniet van de fraaie natuur en de Boedhistische tempels. Natuurlijk moest er ook gewerkt worden en waren er de verplichtingen van het militaire leven, maar het was wel om uit te houden op deze manier. Bijna een jaar woont Ben in Soerabaja. 1940, 9 april: Een maand vóór de invasie van de Duitsers in Nederland wordt zijn onderdeel overgeplaatst naar het eiland Ambon (ook wel Amboina genoemd), dat tot de Molukken behoort, ten noord-oosten van Soerabaja. De overtocht wordt gemaakt met het schip de ‘Imhoff’.6 Hoewel Ben van de grote stad naar het platteland verhuisde, veranderde er verder aan zijn werkzaamheden niet zoveel. Buiten de vaak zware militaire exercities had men ook veel vrije tijd en genoot men van de stranden en het eiland. De katholieke soldaten gingen vanzelfsprekend iedere zondag naar de H. Mis. De RK-parochie op Ambon stond onder leiding van pastoor Simon Schuur, een pater van de congregatie van het H. Hart in Tilburg.7 Hij had een huishoudster in dienst, Stina Noya, een Ambonnese vrouw, en Ben werd verliefd op haar. Ze was een paar jaar ouder dan hij. De pastoor - uit angst dat ze te ver zouden gaan - heeft erop aangedrongen dat ze zouden trouwen. Zijn vrienden vonden het maar raar dat hij met een inlandse vrouw wilde trouwen. Zoiets deed je niet, het cultuurverschil was veel te groot, zo meenden zij. Amper 21 jaar oud, trouwt hij toch met haar. Dit betekende ook dat hij niet meer in de slaapzaal bij de andere soldaten hoefde te slapen, want als gehuwd soldaat had je recht op een eigen huis met tuintje op het terrein van de kazerne. In de praktijk heeft zijn huwelijk niet langer geduurd dan van juli 1941 tot februari 1942. In die periode is hij ook nog tijdelijk te werk gesteld op een andere kazerne en was toen niet thuis. Al met al zal het huwelijk een half jaartje geduurd hebben. 1941, 7 december: De beroemde bliksemaanval van Japan op Pearl Harbour op Hawaï. Amerika werd zeer zwaar getroffen, er vielen duizenden doden. Deze demonstratie van macht door Japan werd gevolgd door een bezetting van grote delen van Zuid-Oost Azië in zeer korte tijd. Ook heel Indië werd bezet en Ben, die voor de oorlogsdreiging uit Nederland naar Indië vertrokken was, zat nu zelf midden in een oorlogssituatie, want de soldaten van het KNIL werden door de Japanners krijgsgevangenen gemaakt. Op 28 januari 1942 is Ambon door de Japanners bezet en op 14 februari werd Ben opgesloten achter prikkeldraad in een Japans krijgsgevangenkamp op Ambon. De naam van het kamp was Tan-Toey, naar de eigenaar.8 Hoewel dit kamp minder erg was dan de hel die hen nog op Hainan te wachten zou staan, was het natuurlijk een zeer zware beproeving. Onverwachts weggerukt van zijn vrouw, volledig beknot in zijn vrijheid, overgeleverd aan de grillen van ‘de Jap’. Wel was er een heel goede band tussen de gevangenen onderling en was men zeer inventief in het vinden van oplossingen voor alle tekortkomingen op materieel gebied. Er zaten Nederlanders en Australiërs, de twee groepen waren van elkaar gescheiden door prikkeldraad. Alles werd benut om nieuwe gebruiksvoorwerpen te maken. De voedselvoorziening was slecht maar nog niet rampzalig. Eenmaal per week werd in een barak buiten de omheining ‘pasar’ [=markt] gehouden. Alleen de krijgsgevangenen die nog wat geld hadden, konden via de pasar vruchten, eieren enz. kopen, om het potje wat smakelijker te maken. In maart werd het KNIL opgeheven, maar van een soldij-uitkering zou toch nooit sprake geweest zijn. Ook Stina zat dus zonder inkomen. Men had ineens niets meer. Via het prikkeldraad onderhield men stiekem contacten met de buitenwereld en handelde men in van alles en nog wat. Er werd veel aan ruilhandel gedaan. Ook werden wel levensmiddelen binnen gesmokkeld, die men dan snel op een vuurtje ging bereiden. Dit werd ‘snierken’ genoemd. Sommigen, vooral officieren, hielden er zelfs nog een groentetuintje op na.9 De gevangenen werden door de Japanners als honden behandeld en moesten zware arbeid verrichten, zoals kolen laden in schepen, het versjouwen van bommen en het onschadelijk maken van landmijnen waarbij mensen vaak ernstig gewond raakten. 1942, 12 juli: Met hulp van buiten, o.a. van zijn zwager Noya, is Ben met een groep van 33 mede-gevangenen erin geslaagd te ontsnappen. Helaas werden ze korte tijd later door de Japanners weer opgepakt en teruggebracht naar het kamp.10 Allen moesten aantreden voor het appèl. De Japanse kampcommandant telde persoonlijk de krijgsgevangenen. Hierna moest de groep waartoe Ben behoorde uittreden. De Japanse tolk Iké sloeg en trapte Ben. Vervolgens werden ze naar een oude loods gebracht, waar ze in de houding moesten blijven staan. Af en toe mochten ze op de plaats rust gaan staan en slechts één keer mochten ze gaan zitten. Ben werd geboeid naar de wacht gesleept voor een pak slaag. Daarna werd hij teruggebracht. ’s Middags arriveerde de ‘kampbeul’ kapitein Ando met 33 Japanners per vrachtauto. Zij stormden het kamp binnen op zoek naar stukken hout of anderszins. Er was er één bij die een ijzeren staaf meenam. De groep werd naar het huis van Iké en de kampcommandant gebracht waar ze een toespraak kregen met zinnen als: “Je kop moet er af” enz. Achter elke krijgsgevangene stond een Jap met een stuk hout of ijzer. Na een fluitsignaal van Ando begonnen de Jappen erop in te slaan. Ben is met een stuk djatihout zo hard op zijn hoofd geslagen, dat hij er voor de rest van zijn leven een deuk in zijn schedel aan overhield. In het kamp was het geschreeuw van de Jappen en het gekerm van de mensen duidelijk te horen. Ze sloegen ze totdat de meeste bewusteloos waren en Ando gaf persoonlijk daarna ieder nog twee tikken. In de weken erna stierven drie mensen ten gevolge van deze mishandelingen. Dit zorgde ervoor dat Ben vanaf dat moment doodsbang werd voor de Jap. De voedselvoorziening werd slechter en in augustus werd al de eerste kat geslacht en opgegeten door enkele gevangenen. 1942, 25 oktober: De gevangenen werden naar de haven gebracht. Daar aangekomen werd halt gehouden bij een hoog drijvend dok, waar ze aan boord moesten. Ze wisten niet waar ze heen gingen. 1942, 26 oktober: Op de verjaardag van zijn moeder - zo vertelde hij het altijd - ’s morgens om 8.30 uur vertrok de groep op het drijvende dok. Er voer een torpedojager voor hen uit en ook vanuit de lucht was er controle. De officieren en het hospitaal kregen het voorruim en de rest het achterruim. In totaal waren er 500 man aan boord, Nederlanders en Australiërs. Om 8 uur ’s avonds moesten ze als vee het ruim in. Ze lagen tegen elkaar aan, er was heel weinig plaats. Tijdens de reis was het heel slecht weer, grote golven sloegen over het dek. Op 5 november gingen ze op Hainan aan wal. Ze moesten van boord met kabels en een eind touw en vervolgens moesten ze op een lichter springen. Zij die dit niet durfden of weigerachtig waren werden door de Japanners de kabels in geslagen. Hainan ligt ten noord-oosten van Viëtnam in de Zuidchinese Zee, 50 kilometer verwijderd van het vasteland van China. Het eiland is ongeveer even groot als Nederland. Een deel van het eiland is groen, het andere deel woestijnachtig. Het Jappenkamp was in het droge woestijnachtige deel. De doodvermoeide mannen moesten de bagage uitladen en minstens 5 kilometer lopen door de brandende zon naar het kamp. Ze zagen niets dan zand, enorme cactusplanten en zoutpannen. Het kamp bestond uit een paar grote barakken in een omheind veld. Van bamboe waren er een soort stapelbedden gemaakt. Er waren 237 Nederlanders en 263 Australiërs; de groepen waren niet meer gescheiden zoals op Ambon en er zouden goede contacten ontstaan. Zo leerde Ben van de Australiërs bridgen. De dwangarbeid die de gevangenen moesten verrichten bestond voornamelijk uit het aanleggen van wegen op het eiland. Alles moest met lichaamskracht gebeuren, met schop en pikhouweel, ook de stenen moest men zelf bakken, dit deden weer andere ploegen. Ben legde wegen aan. Bergen zand werden er verzet en kilometers in het zand uitgegraven, er waren stukken bij waar ze wel 8 meter diep de grond in gingen. In de wintermaanden was het bar koud. Het dagelijks rooster was: ‘ontbijt’ werken, ‘lunch’ werken, ‘avondeten’ slapen, dit ook vaak op zondag. Ze konden aan Japanse kranten komen en één van de mede-gevangenen kon het moeilijke karakter-schrift ontcijferen, zodat ze op de hoogte bleven. Later werden er andere kranten het kamp binnen gesmokkeld. Men had van het begin af aan al met veel zieken te maken. In januari 1943 lagen er al 72 patiënten in het kamphospitaal. In de loop van dat jaar zou de toestand steeds ernstiger worden. In zijn kampperiode heeft Ben in het hospitaal gelegen met o.a. amoebe dysenterie, beri-beri, hongeroedeem, paratyphus, mijnworm, en malaria. Ondanks alle ellende waren er ook momenten van blijdschap en ontspanning. Een groep gevangenen had het komisch cabaretgezelschap ‘Quo Vadis’ opgericht, dat er af en toe in slaagde een optreden te verzorgen. Met de meest primitieve middelen lukte het een fantastische voorstelling neer te zetten waarmee zij veel succes oogstten. Tijdens de spaarzame vrije momenten gebeurde het ook wel dat een gevangene een lezing hield over zijn specialisme. Zo was er de legerdominee die een verhaal vertelde over de geschiedenis van het Jodendom. Een andere lezing - waarover Ben later steeds vertelde - werd gehouden door majoor Van der Vecht over de Egyptische pyramiden. In 1940 had hij daarover een boek gepubliceerd.11 De verzwakte uitgemergelde gevangenen verzamelden zich op een groot grasveld en hingen aan de lippen van de spreker die uit zijn hoofd de lezing hield. Zo hielden zij het moreel hoog. De gevangenen kregen veel te weinig te eten en hadden groot gebrek aan vitaminen. Als ze ‘genezen’ waren moesten ze weer aan de slag om bij voorbeeld kuilen te graven voor de funderingen van Japans afweergeschut. De Japanners hielden de wacht met een eind hout. Voor de kleinste vergrijpen werden zij zwaar gestraft. Ben heeft eens ‘de zonnestraf’ ondergaan. Je werd dan een tijdlang tot je middel ingegraven en met je bovenlijf vastgeboden aan een paal in de zon. De Japanners plasten dan tegen je aan en sloegen vervolgens met striemende dunne bamboe. Op een dag kreeg hij te horen dat hij onthoofd zou worden. De groep werd naar een grote kuil gebracht. De Japanners stonden klaar met kapmessen. De mannen moesten gaan liggen en kregen kappen op hun hoofd. Een signaal weerklonk en de messen daalden neer, maar juist op het laatste moment werd de straf niet voltrokken en konden de mannen gaan. Men at alles wat voorhanden was. Ratten werden in de keuken schoongemaakt en in de nasi verwerkt. Dit was de enige mogelijkheid om nog iets fatsoenlijks binnen te krijgen. Ben viel tijdens het werk soms ineens in slaap op een berg grint, zo uitgeput was hij. Als er bevoorrading kwam voor het kamp moesten de gevangenen mee lossen en verdonkeremaanden dan bij voorbeeld blikken ananas, die zij in een kuil gooiden waarin ook de latrines geledigd werden. Als zij de kans schoon zagen, doken ze later de stront in om de blikken e.d. weer op te halen. Daar kregen ze dan weer uitslag van. Hij was altijd bang. Zijn makkers, vooral Jan Min, hebben hem door deze kampperiode geloodst. Men bleef wel redelijk op de hoogte van de gebeurtenissen in Europa. Zo vernam men van de landingen van de geallieerden in Normandië in juni 1944 en van de dood van Adolf Hitler in mei 1945. Na de bombartementen op Hiroshima en Nagasaki capituleerden de Japanners op 15 augustus 1945. Dit nieuws werd echter pas op 25 augustus door een Japanse officier aan de Nederlandse commandanten in het kamp medegedeeld, niemand van de gevangenen was ervan op de hoogte. De meeste doden onder de krijgsgevangenen waren gevallen in 1944 en 1945. Van de 237 Nederlanders in het kamp zijn er 60 omgekomen. Toen het nieuws van de bevrijding bekend werd, lag Ben doodziek in het hospitaaltje met veel andere mensen, hij woog nog 39 kilo. Op 27 augustus liet een groot Amerikaans vliegtuig 26 parachutes neer met voedsel en medicijnen. De Japanners waren verplicht geweest op de barakken heel groot de letters P.O.W. (Prisoner of War) te schilderen. Twee dagen later waren de Amerikanen ter plaatse. De Jappen en de Nederlandse officieren werden ontboden en de organisatie werd besproken. De Amerikanen regelden het vervoer van de zieken. Ben heeft waarschijnlijk nog enige tijd in Sanga (op Hainan) in een ziekenhuis gelegen. Zeker is dat hij vanuit het eiland per schip vervoerd is naar de haven van Hongkong waar hij op 22 oktober 1945 aankwam. Niets bracht hij mee uit het kamp want hij had niets meer, op één voorwerp na: een rozenkrans die hij zelf gemaakt had van stukjes hout en touwtjes. Van de houtjes had hij primitieve hoekige kraaltjes gesneden, aan het uiteinde van de rozenkrans hing een klein houten kruisje. Het enige dat het kamp met hem had overleefd. De rozenkrans heeft altijd een ereplaats gehad in zijn latere woning en toen zijn vrouw Gien als laatste van hen beiden overleed, kreeg zij de rozenkrans mee in het graf. In Hongkong is Ben gedurende drie maanden verpleegd op een Engels hospitaalschip om weer op krachten te komen. Hier stierven ook nog diverse kameraden. De stoffelijke overschotten van de uiteindelijk 84 Nederlandse kampgenoten van mijn vader die bezweken aan hun ontberingen in Ambon en Hainan zijn naar Hongkong overgebracht, waar zij op het oorlogskerkhof Saiwan met militaire eer herbegraven werden.12 Ben hoorde dat Stina gedurende zijn gevangenschap in een bordeel voor de Japanners gewerkt had. Zij heeft altijd beweerd daartoe gedwongen geweest te zijn.13 Hoe het ook zij, hij wilde niets meer met haar te maken hebben. In maart 1946 keert hij op een luxe passagiersschip terug naar het vaderland. Van deze reis heeft hij genoten. Toen het schip aanmeerde in de haven van Rotterdam, zag Ben vanaf het dek dat het op de kade zwart stond van de mensen, die hun geliefden kwamen ophalen. In de menigte stonden zijn vader Jo en zijn zwager Nico Schiltmans, die een bord omhoog hielden met daarop de tekst: ‘Boelens Den Bosch’. Zo kon Ben hen vanaf het dek traceren. Hij was zeer ontroerd. Bij zijn aankomst thuis heeft hij dagen achter elkaar zitten vertellen. Overal in de Kerkstraat en de Krullartstraat hingen de vlaggen uit. De hele Bossche binnenstad kwam hem bezoeken en naar zijn ervaringen luisteren. In Hotel Noord Brabant op de Markt heeft hij ook enkele lezingen over dit onderwerp gegeven. Daarnaast was hij aktief betrokken bij de organisatie van verschillende reünies van oud-kampgenoten die vanaf 1960 regelmatig gehouden werden.14 Tijdens de eerste reünie was er als grap gebakken rat, een delicatesse in het kamp, maar niemand lustte het meer. Tot zijn overlijden ging er geen week voorbij of er werd wel op een of andere manier gerefereerd aan het kampleven. Het kamp is daarna nooit meer weggegaan bij Ben. Ben gaat werken in de textielhandel van zijn vader (zie: textielgroothandel Gebr. Boelens). Na de bevrijding van Den Bosch waren er veel straatfeesten. Buurten organiseerden bals in de open lucht, dit is nog enkele jaren na de oorlog doorgegaan. Zo was er in 1947 een gekostumeerd ‘Kerkstraatbal’. Gien Hendriks, mijn moeder, was daarheen gegaan met haar vrienden Jo en Paula Veltman uit de Gasselstraat. Zij was verkleed als Russische dame. Daar hebben mijn ouders elkaar leren kennen. Probleem was dat Ben nog steeds niet officieel gescheiden was. Voor veel Bosschenaren ‘hield’ Gien het dus met een ‘getrouwde man’, hetgeen als een schandaal gezien werd. Ze kreeg daardoor zulke problemen op haar werk als verkoopster bij C & A in Den Bosch, dat zij overgeplaatst moest worden naar het filiaal in Eindhoven, waar zij tot haar huwelijk gewerkt heeft. Ook haar vader, die erg gesteld was op Ben, ‘zou er alles voor willen geven als hij niet met Gien zou trouwen’. Echtscheiding kon niet in katholieke kring. In 1947 kreeg hij een oproep om zich te melden als militair. Hij zou terug moeten naar Indië vanwege de ‘politionele acties’. De Nederlandse regering wilde orde op zaken gaan stellen, want er braken overal opstanden uit en men was bang Indonesië, waarvan de onafhankelijkheid nog steeds niet erkend werd, te verliezen. Ben wilde, na alles wat hij had meegemaakt, absoluut niet terug en vroeg een herkeuring aan, die plaatsvond in het Militair Hospitaal Oog in Al. Ook is hij toen geobserveerd in het neurosehospitaal in Zeist. Op 30 september van dat jaar werd hem eervol ontslag verleend als kanonnier 2e klasse bij het KNIL en werd hij ongeschikt verklaard voor verdere dienst.15 Een advocaat werd in de arm genomen om zijn scheiding te regelen, doch deze hield hem lang aan het lijntje, en kreeg het niet voor elkaar. Het viel ook niet mee om in die roerige tijden vanuit Nederland een echtscheiding met iemand in Indië te regelen. Een ander werd genomen en deze had het snel geregeld.16 De weg was vrij om te gaan trouwen, maar het was niet gemakkelijk woonruimte te vinden. Op 24 december 1949 wordt aan Ben als oud KNIL-militair door de Minister van Overzeese Gebiedsdelen het ‘Oorlogsherinneringskruis met de Gespen’ toegekend voor zijn verdiensten.17 Aan deze onderscheiding heeft hij nooit waarde gehecht, het ding slingerde altijd overal rond. Hij verweet de Nederlandse regering dat de krijgsgevangenen bij hun terugkeer zo slecht opgevangen waren. Een voorval om dit te illustreren: Toen hij opgenomen was in het hospitaalschip in de haven van Hongkong had hij kleding en een paar schoenen gekregen. Ze hadden immers niets dan een lendedoek toen ze uit het kamp kwamen. Na aankomst in Nederland kreeg hij een kleine toelage van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen. De eerste maanden werd daarop steeds een klein bedragje ingehouden. Toen hij navraag deed waarvoor dat was, bleek het een afbetaling te zijn voor de kleding en de schoenen, die men inhield op zijn pensioentje. Hij vond dit schandalig en kon zich daarover zeer opwinden. Uiteindelijk was er een etage in de Vughterstraat op nr. 255. Er is alleen een wettelijk huwelijk geweest, want een gescheiden man mag niet meer voor de kerk trouwen. Getuigen waren de broers van bruid en bruidegom: Piet Hendriks en Piet Boelens. Met wederzijdse ouders en getuigen was er een diner bij Hotel Noord Brabant. Gien Hendriks was de oudste uit een gezin van acht kinderen. Haar vader was vertegenwoordiger. Vóór de oorlog had hij een café gehad aan de Zuid-Willemsvaart (later ‘Laat Maar’), maar die zaak liep in de crisistijd heel slecht en werd opgedoekt. Van 1940 tot 1947 had mijn moeder gewerkt als verkoopster bij ‘Magazijn St. Joseph’ van de familie Derks op de hoek van de St. Josephstraat en de Hinthamerstraat, een zaak in serviesgoed en porselein. Gedurende de eerste jaren van zijn huwelijk had mijn vader ’s nachts veel last van nachtmerries over het kamp. Langzamerhand nam dit af. In hun verkeringstijd en tijdens de eerste jaren van hun huwelijk waren zij, samen met Annie en Nico Schiltmans-Boelens, lid van het Bosch’ Toneel. Ze hebben rollen gespeeld in diverse komische toneelstukken, een aktiviteit waarmee ze veel lol beleefd hebben. Na twee jaar Vughterstraat gingen mijn ouders in januari 1953 boven de zaak op Kerkstraat 32 wonen. De eigenlijke woning bestond uit een zeer grote huiskamer op de 2e etage aan de straatzijde, met aangrenzend een blijkbaar later gemaakte, want ver van de slaapkamers verwijderde, badkamer. Deze was uitzonderlijk groot. Vanuit de kamer liep een gang naar achteren die net zo diep was als het hele pand, wel tientallen meters. Eerst kwam rechts de grote woonkeuken, vervolgens een raam dat uitkeek op een lichtkoepel die de eerste etage bediende. Verder naar achteren kwam je in het grote trappenhuis waar een trap naar de zolderverdieping ging en de andere naar beneden, naar de 1e etage, naar het kantoor en de ‘zaal’. Verder doorlopend bereikte je het achterste deel, waar eerst aan de rechterzijde zich een grote wasruimte bevond met alleen een toilet en een wastafel. Deze ruimte stond in verbinding met de slaapkamer van mijn ouders. Helemaal achterin de gang, recht boven het privé-kantoor van Ben, was nog een slaapkamer met hoge ramen die uitzagen op de St. Jan. Dit zou later mijn slaapkamer worden. Ook de derde etage had weer die indeling in vóór en achter met het trappenhuis ertussen, het leek wel of het oorspronkelijk een voor- en een achterhuis geweest was. De zolders waren uitgestrekt en duister. Die aan de voorkant werd alleen gebruikt voor de opslag van kolen voor de kachel. Hoewel sterk gemarkeerd door zijn kampperiode, was Ben verre van een sombere man. Hij had een opgeruimd karakter en had overal zin in. Bij zijn omgeving was hij zeer geliefd, hij had vele vrienden. Lachen kon hij als geen ander en uren achter elkaar kon hij moppen vertellen. Op verjaardagen kon hij vaak de hele avond aan de gang blijven, de mensen kregen dan buikpijn van het lachen. Zoals zoveel Boelensen was hij wel dominant, in gesprekken voerde hij vaak de boventoon, maar omdat hij meestal interessante dingen te melden had, werd dit door veel mensen als prettig ervaren. Ook als hij over het kamp sprak, dan waren het niet alleen de nare dingen, maar ook grappige voorvallen werden smeuïg opgedist. Mijn moeder voelde zich in het begin wat onwennig in die grote, drukke, dominante familie Boelens. Zij was meer een denker dan een doener, meer een lezer dan een prater, hoewel zij in het huishouden altijd zeer aktief is geweest en je met haar over de meest uiteenlopende onderwerpen van gedachten kon wisselen. Heel haar leven heeft ze ontzettend veel gelezen, ze las meerdere boeken per week. Ze heeft altijd een hulp in de huishouding gehad, maar zelf werkte ze meestal met de hulp mee. De hulpen bleven jaren bij ons. Heel blij was zij met de verhuizing naar het nieuwe huis in de Philips de Goedestraat op nr. 15 op 19 januari 1959. We hebben hier 15 jaar heel fijn gewoond. Vlakbij natuurgebied ‘het Bossche broek’, zwembad ‘de Zuiderplas’, de bossen (van De Gruyter) en toch op 10 minuten lopen van de St. Jan. Van 1956 tot 1963 gingen we ieder jaar op vakantie naar het Grand Hotel in Scheveningen, een groot hotel naast het Kurhaus. Andere leden van de familie waren daar ook wel, zoals Toos en Koos Smit-Boelens en Annie en Nico Schiltmans-Boelens. We hadden kamers met zeezicht en er was speciale opvang voor de kinderen. De oud-kampgenoot en vriend van Ben, Jan Min, was wél teruggegaan naar Indië voor de politionele acties. Begin jaren ’50 was hij weer in Nederland en zat zonder werk. Hij is toen vertegenwoordiger geworden bij textielgroothandel Gebr. Boelens, de oude vriendschap werd weer opgepakt en samen met zijn vrouw Lena kwam hij ’s zomers ook vaak naar het Grand Hotel als wij er waren en ook met carnaval kwamen zij bij ons. In de jaren ’50 was Ben een verwoed bridger. Hij was lid van de bridge-vereniging ‘Safety Play’ en speelde zelfs op landelijk niveau in de competities. Omdat hij van zichzelf vond dat hij te fanatiek werd en het bridgen teveel tijd nam, is hij ermee gestopt. In september 1963 kwam de heer Van Susante, plebaan van de St. Jan, Gien condoleren met de dood van haar vader, die tientallen jaren lid was geweest van de Schola Cantorum, het koor van de St. Jan. Mijn ouders waren sinds hun huwelijk nauwelijks nog naar de kerk geweest, omdat zij de sacramenten niet mochten ontvangen vanwege de scheiding van mijn vader. Mijn moeder zei, dat ze het een groot onrecht vond dat zij en haar man uitgesloten werden van de kerk. De plebaan arrangeerde een gesprek met de bisschop, waarna ze weer toegelaten werden als volwaardige katholieken. Vanaf dat moment zijn wij iedere zondag naar de kerk gegaan in de St. Jan. Toch hebben mijn ouders nooit een fanatiek geloofsleven gehad. Door alles wat er gebeurd was waren de scherpe kantjes eraf en hadden zij meer oog voor de menselijke kant dan voor de principieel kerkelijke. Toen wij groter werden en geen zin meer hadden om naar de kerk te gaan, gingen zij ook weer veel minder. De zomers van 1963 t/m 1969 gingen wij op vakantie met een caravan naar het buitenland. Hieraan bewaren wij allemaal heel goede herinneringen. Wat tijdens die vakanties opviel was dat Ben de zaak volledig van zich af kon zetten. In de jaren ’50 en ’60 reed hij graag in Amerikaanse auto’s. Zo’n auto werd in de volksmond een Amerikaanse slee genoemd, het waren hele grote wagens met ‘vleugels’ aan de achterzijde. Hij heeft er diverse versleten o.a. een prachtige lichtblauwe Ford Fairlane, maar het summum was een Buick Electra 225, waar inderdaad alles automatisch ging. Hij kocht hem in 1966 tweedehands, maar de auto was als nieuw. Hij had alle mogelijke snufjes, die voor die tijd bijzonder waren en was zo groot dat hij in de Philips de Goedestraat niet in de garage paste. Hij reed 1 op 4. De zaak was, ook toen het goed ging, voor Ben toch wel een zware last. De verantwoordelijkheid voor al die mensen die ervan moesten bestaan, drukte zwaar op zijn schouders. Hij was steeds in gedachten ermee bezig en sprak er veelvuldig over. Zeker als de familie Boelens bij elkaar zat, was het onderwerp van gesprek erg vaak hun zaken, die hun lust en hun leven waren. Gelukkig werd daarbij ook wel erg veel gelachen. Hij is altijd een groot liefhebber van voetballen gebleven, zij het dan passief. In de jaren ’50 en ’60 ging hij regelmatig naar voetbalwedstrijden kijken in Stadion De Vliert. Hij is zelfs een keer met een vriend naar Londen gevlogen om een belangrijke wedstrijd in het Wembley-stadion te zien. Een nieuwe hobby ‘op Zuid’ werd het vissen. Ben kocht een roeiboot en legde die neer aan een steiger achter Boerderij de Pettelaar. Niemand had verwacht dat hij, die zo van drukte en mensen hield, urenlang de stilte van het water opzocht en naar een hengel kon gaan zitten turen. Het gaf hem een enorme rust. Een vriend van zijn vader Jo, de schoenwinkelier Hein den Doop, had een water in eigendom, een zgn. ‘wiel’ onder langs een dijk in Vlijmen. Ben en Hein gingen hier vissen, zij zetten er karpers uit en plaatsten een groot drijvend bord ‘verboden te vissen’. Ben had wel vaker oudere vrienden. Door zijn enorme levenservaring en mensenkennis vond hij de meeste mensen van zijn eigen leeftijd niet zo interessant. Mijn ouders hielden beiden van theater en schilderkunst. Altijd namen zij een serie voorstellingen in het ‘Casino’ zoals het ‘Theater aan de Parade’ toen nog heette. Zij zorgden er dan voor een gevarieerd aanbod van voorstellingen te boeken, met toch wel het accent op toneel. Ben was een groot liefhebber van de beroemde acteur Ko van Dijk. Maar ook de cabaretiers werden niet vergeten, zoals Toon Hermans met zijn ‘one man shows’. Ook in Scheveningen gingen zij altijd wel één avond naar het Circustheater. Tijdens hun huwelijk kochten zij enkele mooie schilderijen. In de jaren ’60 gingen ze samen naar Amsterdam voor een grote Rembrandt-tentoonstelling in het Rijksmuseum. Ondanks zijn drukke zaak vond Ben toch vrijwel dagelijks de tijd om tegen het eind van de middag ertussen uit te piepen. Jarenlang is hij gekomen bij Hotel Noord Brabant, waar veel Bossche zakenmensen kwamen om even een kopje koffie te drinken aan de leestafel of om een kaartje te leggen. Maar er waren ook een journalist van het Brabants Dagblad, een kaashandelaar, een eigenaar van een confectiezaak en een huisarts, en nog meer vogels van diverse pluimage. Er werd klaverjas gespeeld aan een grote tafel achter in de zaak. Toen Willem Mulders zijn hotel aan C & A verkocht, verhuisde het gezelschap naar Hotel Central, maar na enige jaren zijn ze daar weggestuurd omdat Central het te rommelig vond worden. De nieuwe stek werd Café de Roode Leeuw aan de Oude Dieze. Meestal was hij er tussen half vijf en half zeven te vinden. Hoewel hij “van een goed glas bier hield”, dronk hij bij dat doordeweekse kaarten nooit alcohol. In het weekend, meestal op zondagavond, gingen mijn ouders uit. Hun stamcafé was ’t Pumpke aan de Parade van Jan Bosmans. Achter in de zaak op de verhoging was de ‘Stammtisch’ waar ze vaak tussen 21.30 uur en 1 uur te vinden waren. Ook daar waren veel mensen die zij kenden uit de binnenstad. Ben zat helemaal vol met verhalen over zijn reizen naar het Verre Oosten voor de zaak. Diep onder de indruk was hij van het vliegen met al die verschillende maatschappijen, de grote hotels waarin hij verbleef en de successen die zij boekten. De hele organisatie van de luxe internationale hotels in Azië, die nog lang niet tot Europa was doorgedrongen, vond hij geweldig en hij praatte er dan ook graag over. Ben hield heel erg van mensen. Hij zei altijd dat hij sociaal werker geworden zou zijn, als zijn leven anders zou zijn verlopen. In het najaar van 1969, nadat in augustus de zaak op de Kasteleinenkampweg geopend was, haalden mijn moeder en ik hem op van Schiphol. Hij kwam terug van een reis naar het Verre Oosten. Hij was ziek geweest. In Hongkong had hij last gehad van een allergie, er was van alles misgegaan, hij had een aktentas met belangrijke contracten op de ferry van Hong Kong naar Kowloon laten staan, kortom hij was helemaal niet goed.18 Thuisgekomen zakte hij weg in een overspannen toestand, die een half jaar geduurd heeft. Oorzaak: hij had spijt van de verhuizing van de zaak naar het industrieterrein en voorzag dat het helemaal verkeerd zou aflopen. Zijn broer Martien kwam met de accountant op bezoek om hem van het tegendeel te overtuigen, maar dat mocht niet baten. Hij kon helemaal nergens anders meer aan denken. Tegen de zomer van 1970, was hij wat opgeknapt en nadien werkte hij weer met zijn gebruikelijke energie mee in de zaak. In augustus 1973, op 53-jarige leeftijd, de zaak zat midden in de surséance, kwam hij op een dag ontroerd thuis. Hem was een baan aangeboden bij zijn grootste schuldeiser, de firma Daarnhouwer in Amsterdam. Hij werd hoofdvertegenwoordiger textiel voor de Benelux. Een volledig nieuw rayon werd door hem opgezet voor Daarnhouwer, met veel klanten in België. Vaak maakte hij ’s morgens om 9 uur al een afspraak met iemand in bij voorbeeld Kortrijk en vertrok dan om 6 uur van huis. In een jaar tijd verkocht hij het meest van alle verkopers bij Daarnhouwer, op zijn eentje maakte hij een omzet van 1 miljoen gulden. Op 19 april 1974 volgde de verhuizing naar een groter, moderner huis, Pettelaarseweg 573. In november van dat jaar was Ben, onderweg voor Daarnhouwer, in een wegrestaurant in Dorst (bij Breda) waar hij geluncht had. Hij kreeg daar een lichte hersenbloeding en kwam met de ambulance naar huis. Vanaf dat moment mocht hij niet meer werken en kwam uiteindelijk in de WAO terecht. Gien kon haar draai niet vinden in die grote drive-in-woning en na 1 ½ jaar werd er een hoekhuis gekocht in de Orlando di Lassostraat nr. 15, nog steeds ‘op Zuid’. De prijs van het huis was ƒ 105.000. Zij hadden het gevoel weer ‘thuis’ te komen. Er kwam een volière. In deze periode was Gien een aantal jaren actief als enquêtrice voor het Centraal Bureau voor de Statistiek. De laatste jaren van zijn leven had Ben veel contact met zijn oude vriend Henk Schouten, die op latere leeftijd blind was geworden. Zij kenden elkaar van ’t Pumpke. Henk was korte tijd getrouwd geweest maar woonde al jaren met zijn twee ongehuwde zussen Ada en Dien samen in de Brugstraat, later op de Havensingel. Een paar keer per week ging Ben Henk halen en maakte met hem kilometers lange wandelingen overal heen. Henk rustte dan met één hand op zijn schouder, voor de looprichting. Van een blindenstok of een hond wilde hij niet weten. Ben hechtte erg aan deze vriendschap omdat hij met Henk alle mogelijke onderwerpen helemaal kon uitdiepen. Daarna kwam een periode dat Ben af en toe kleine attaques kreeg. Hij had vernauwing van de bloedvaten in de hersenen en leed aan aderverkalking. Hoewel pas 55 jaar oud, had hij volgens de huisarts het lichaam van een man van 70, hetgeen zeker veroorzaakt was door alles wat hij meegemaakt had tijdens de jaren in het kamp. Zijn karakter veranderde, hij kreeg steeds meer problemen bij het ordenen van zijn gedachten en had ook spraakproblemen. Dit gevoegd bij zijn ongeduld en drift maakte, dat er thuis veel spanningen waren. Wij hadden als jonge mensen ook niet steeds het geduld om met hem rekening te houden. Hij kon ook vaak heel onredelijk zijn in onze ogen en kreeg aanvallen van kwaadheid. Geholpen door mijn moeder voerde hij een schriftelijk gevecht om recht te krijgen op een uitkering in het kader van de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers. In eerste instantie was hij na een keuring in Den Haag afgewezen als oorlogsslachtoffer. In bezwaarschriften die door mijn moeder geschreven werden werd aangevoerd dat er bij mijn vader al in 1970/1971 een kampsyndroom was geconstateerd door een Bossche zenuwarts.19 Later is hij ook onder behandeling geweest van een neuroloog. De uitkering werd hem alsnog toegekend en daardoor heeft mijn moeder, ook na zijn overlijden, op dezelfde levensstandaard kunnen voortleven. Op 31 december 1979 bracht apotheker Albers hem thuis. Hij was daar in de zaak niet goed geworden, weer een lichte aanval. In de loop van de dag knapte hij toch zodanig op dat hij de oudejaarsavondshow van Wim Kan kon volgen op een televisie die op de slaapkamer geplaatst was. Mijn broer Ton, die bij Mart van Drunen, een electra-zaak op het Loeffplein, werkte, had hiervoor gezorgd. In de loop van januari volgden de aanvallen elkaar in grotere frequentie op. Hij kreeg steeds verlammingsverschijnselen en spraakstoornissen. De laatste weken lag hij in het Groot Ziekengasthuis. Op dinsdag 29 januari 1980 is Ben na een heftige strijd overleden. De eucharistieviering t.g.v. de begrafenis was op 2 februari in de St. Jan, die op dat moment gerestaureerd werd. Het hele middenschip was van boven tot onder afgesloten met houten schotten. De aanwezigen zaten in het priesterkoor met het gezicht naar het altaar ‘onder het oog’ en de dwarsbeuken waren in gebruik. Alles puilde uit van de mensen. Op zijn bidprentje hadden we een uitspraak van hemzelf laten zetten, een zin die we hem vaak hadden horen zeggen: ‘Het mooiste dat er is, dat zijn de mensen’. Het was een prachtige begrafenis. Zijn neef pater Frits van der Ven S.J. ging voor in de H. Mis. Uit dit huwelijk, geboren te ’s-Hertogenbosch:
|
Noten | |
1. | De hele burgerlijke stand van het eiland Ambon is door oorlogsgeweld verloren gegaan. Ook de kopieën die opgeslagen lagen in Makassar (op Celebes) zijn verloren gegaan, dit bleek uit de echtscheidingspapieren. |
2. | SASH Gezinskaart: vertrekt 30 augustus 1929 naar St. Michielsgestel en wordt 7 december 1932 weer ingeschreven in Den Bosch. |
3. | Onder hartelijke dankzegging aan Mr Christ van der Ven uit Oud-Turnhout (B) voor zijn bijdrage, hoewel zijn kijk op de Ruwenberg minder positief is. |
4. | Men had dit overgenomen uit het Franse schoolsysteem, maar men gebruikte de termen cour moyenne en cour supérieure; er was blijkbaar verwarring over het woord: le cours=de cursus, la cour=de speelplaats; omdat die verschillende niveaus aparte speelplaatsen hadden werden de termen door elkaar gebruikt. |
5. | Zijn naam was Roelof van Bokhoven, hij was een oom van Marie Hendriks-van Bokhoven, de latere schoonmoeder van Ben. Van 1928 tot 1935 was Perpetuüs directeur van Huize de Ruwenberg. Hij sprak zeven talen. |
6. | Dit blijkt uit een los fotootje met datum genomen op die boot; zelf vertelde hij altijd dat hij “een jaar” in Soerabaja gewoond had, dus dat klopt ongeveer met die foto. |
7. | Na de oorlog werd hij missionaris in Nieuw Guinea. Ben is met hem blijven corresponderen. In mijn jeugd is deze pater nog eens bij ons op bezoek geweest. |
8. | H.G. Bergman: Hainan, uit het dagboek van een krijgsgevangene, fotokopieën uitgereikt t.g.v. de 10e Hainanreünie in 1971 te Ede; het dagboek beschrijft de periode van 24 april 1942 (nog Ambon) t/m 29 augustus 1945. |
9. | Een olieverfschilderij van zo’n tuintje, geschilderd door majoor Tieland, hangt bij mijn zus Mariëtte. |
10. | Zo heb ik het gehoord. Bergman schrijft in zijn dagboek niet over de vlucht. Volgens hem was het ‘vergrijp’ slechts dat de mannen briefjes geschreven hadden aan hun echtgenotes. |
11. | C. van der Vecht: De Steenen Spreken, Den Haag, Van Stockum en Zoon, 1940, 498 blz. |
12. | Tijdens zijn eerste reis naar Hong Kong voor de zaak in 1965 bezocht Ben deze graven. Hij maakte er foto’s van en, thuisgekomen, schreef hij brieven aan de nabestaanden. Als de mensen er prijs op stelden, zond hij hen afdrukken van de foto’s. |
13. | Pas veel later, in de jaren ’80, kwam dit onderwerp naar voren in de pers. Veel vrouwen werden inderdaad gedwongen ‘troostmeisjes’ te spelen voor de Japanse bezetter. Zij waren tot dan toe nooit erkend als oorlogsslachtoffer. |
14. | Hiervan is nogal wat correspondentie bewaard gebleven. |
15. | Akte van ontslag, eigen archief. |
16. | BHIC toegang 141.04, inv. nr. 458, blz. 264 (notulen van de verzoeningskamer); en: toegang 810, inv. nr. 327, rol nr. 763, 11 nov. 1949, arrondissementsrechtbank, echtscheiding. |
17. | Certificaat behorende bij deze onderscheiding, eigen archief. |
18. | De contracten zijn nadien gelukkig gereconstrueerd op grond van de aantekeningen van de heer Stütterheim. |
19. | De kladversies van deze correspondentie bevinden zich in mijn archief. |
J.M.B. Boelens en O.J. Nienhuis, Boelens een RK Groninger familie met een grote Bossche tak (2006) 6, 752, 820, 841, 861, 868, 885, 888, 890-891, 893, 898-916, 928-941, 977